Trauma en maatschappij
Het debat in Nederland en Duitsland over de psychische effecten van de oorlog[1]
Frederik van Gelder
Er bestaan historische gebeurtenissen die al onze inspanningen ze te begrijpen tarten. Tussen 1914 en 1945 stierven miljoenen mensen een gewelddadige en barbaarse dood onder omstandigheden die iedere poging ze te verklaren betwistbaar maken.
De verliezen uit de jongste der wereldoorlogen – die we intussen uit radeloosheid zijn gaan nummeren –
“zijn niet te berekenen en zelfs niet bij benadering te schatten, omdat in deze oorlog (in tegenstelling tot de Eerste Wereldoorlog) burgers net zo makkelijk werden gedood als militairen (...). Het aantal doden dat een direct gevolg was van deze oorlog wordt geschat op tussen de drie tot vijf maal zo hoog als het (geschatte) aantal doden van de Eerste Wereldoorlog (...) of, anders gezegd, op 10 à 20 procent van de totale bevolking van de Sovjet-Unie, Polen en Joegoslavië, en op 4 tot 6 procent van het aantal inwoners van Duitsland, Italië, Oostenrijk, Hongarije, Japan en China. (...) Het aantal slachtoffers in Groot-Brittannië en Frankrijk lag met ongeveer 1 procent veel lager, in de Verenigde Staten iets hoger dan in de Eerste Wereldoorlog. (...) Het aantal doden in de Sovjet-Unie is, ook officieel, op verschillende momenten geraamd op zeven miljoen, elf miljoen of in de orde van twintig en zelfs dertig miljoen.”[2]
Dat deze realiteit zijn uitwerking op de geestesgesteldheid van de volgende generaties – om maar helemaal te zwijgen van de direct betrokkenen – niet heeft gemist, lijkt een nogal voor de hand liggende gedachte. Des te verbazingwekkender is het dat de belangrijkste mens- en sociale wetenschappen – in eerste instantie de psychologie, de psychiatrie, de sociologie en de geschiedeniswetenschap – tot voor kort een zo algemeen feit als de emotionele gevolgen van de oorlog en de vervolging verregaand hebben verdrongen. Toch hebben de begrippen ‘psychisch trauma’ en ‘posttraumatische stressstoornis’ (Post Traumatic Stress Disorder, PTSD) de afgelopen jaren ingang gevonden in de medische en de psychologische wetenschap alsook in de overheids-, particuliere en internationale organisaties die zich bezighouden met vluchtelingen uit de talrijke oorlogsgebieden in de wereld en met de overlevenden van de Tweede Wereldoorlog – en hun kinderen.
Het Institut für Sozialforschung in Frankfurt en het Informatie- en Coördinatie-Orgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen (ICODO) in Utrecht werken samen in een onderzoeksproject dat de debatten over de sociaal-psychologische lange-termijneffecten van oorlog en vervolging op volgende generaties gaat vergelijken.
De debatten over psychische en emotionele reacties op de ‘confrontatie met de dood’ (De Wind) begon in Nederland eerder, had daar een diepgaander effect en geheel andere politieke consequenties dan bijvoorbeeld in de Bondsrepubliek Duitsland – en mutatis mutandis in de Angelsaksische landen of in Israël.
Nederland – een andere en oudere discussie
Hoewel Nederland zwaar getroffen was door de oorlog – zeven van de acht joodse inwoners van Nederland werden in Duitse concentratiekampen vermoord – heeft het zich na de oorlog, in ieder geval economisch, snel hersteld. Het land bleef bovenal geografisch intact, leed minder dan het opgedeelde Duitsland onder de propaganda (en de werkelijkheid) van de Koude Oorlog en er bestond een brede politieke consensus die kon voortbouwen op de vooroorlogse liberale en humanistische traditie. Bovendien was de herinnering aan de slachtoffers niet belast met de ‘schuldvraag’: joodse overlevenden werden, net als het bewapende verzet, als strijders voor de nationale zaak beschouwd – een situatie die totaal verschilde van het geforceerde filosemitisme in het Duitsland van Bondskanselier Adenauer.
Daarmee zijn misschien al een paar redenen aangegeven waarom de psychische gevolgen van de oorlog in Nederland in die periode al onderwerp waren van diepgaande discussies en onderzoek – in combinatie met praktische en politieke solidariteit –, terwijl de situatie in de Bondsrepubliek zich het best laat kenschetsen met de ondertitel van de studie van Christian Pross: ‘Schadeloosstelling – de guerilla tegen de slachtoffers’.[3] De titel van het artikel van Kurt Eissler: “De moord op hoeveel van zijn kinderen moet een mens, zonder blijk te geven van ziekteverschijnselen, kunnen verdragen om voor de kwalificatie ‘normale constitutie’ in aanmerking te komen?”[4] geeft een vermoeden van de bureaucratische obstakels – in combinatie met de bekrompenheid van de psychiatrie – die door overlevenden van de holocaust overwonnen moesten worden wanneer ze hun aanspraak op schadeloosstelling voor West-Duitse rechtbanken kracht wilden bijzetten. In Nederland was in elk geval een debat over oorlogservaringen mogelijk dat niet steeds het risico liep in een uitzichtloze confrontatie tussen slachtoffers en hun vroegere vervolgers te ontaarden.
Een aantal van de overlevende Nederlandse joden – onder wie Jacques Tas, A.J.W. Kaas, Eddy de Wind, Elie Cohen – had een opleiding als psychoanalyticus en psychiater gehad en van hen stamden de eerste naoorlogse publicaties in internationale tijdschriften over de psychische gevolgen van de vervolging en het verblijf in een concentratiekamp. Jacques Tas publiceerde al in 1946 een artikel waarin hij een voorspelling formuleerde die in flagrante tegenspraak was met hetgeen de psychiatrie uit die tijd leerde: namelijk dat veel overlevenden van de concentratiekampen en onderduikers vroeger of later – na een hernieuwde, meer of minder succesvolle integratie in het naoorlogse maatschappelijke leven – te kampen zouden krijgen met ernstige psychische problemen, die zij zonder professionele hulp niet zouden kunnen oplossen. Met deze vooruitziende blik heeft hij niet alleen gelijk gekregen, maar hij heeft ook een debat in gang gezet dat – met gebruikmaking van begrippen als KZ-syndroom, overlevendensyndroom, posttraumatische stress-stoornis (PTSD) of psychisch trauma – zowel wetenschappelijk als sociaal en politiek ingrijpende gevolgen zou hebben.
Nederland is niet alleen in door de overheid gesubsidieerd onderzoek naar de oorzaken en effecten van psychische traumata, maar ook in de praktische steun aan slachtoffers verder gegaan dan andere landen. De desbetreffende wetgeving is uniek – de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers uit 1973 spreekt expliciet van een ‘maatschappelijke plicht tot solidariteit met de slachtoffers van vervolging’ – en vormt met enige aanvullende wetgeving de grondslag voor een nationaal en geschakeerd systeem van hulpverlening, pensioenregelingen, klinieken en zelfhulpgroepen. Nederlandse deskundigen hebben de afgelopen jaren een belangrijk aandeel gehad in vergelijkbare debatten en hulpverleningsprojecten in Israël en in Duitsland.
De ‘tweede generatie’
Toch is het brandpunt van het debat nu, vijftig jaar na de oorlog, geleidelijk verschoven, en niet alleen in Nederland. Al in de jaren zestig werd duidelijk dat de kinderen die op een onderduikadres de oorlog doorkwamen of die de concentratiekampen overleefden (‘child survivors’) alsook de kinderen van overlevenden (‘second generation’) een specifieke groep met een geheel eigen problematiek vormden. Zoals de zonden van de vaderen, kunnen de door de oorlog veroorzaakte emotionele littekens soms zo diep zijn dat ze van generatie op generatie worden doorgegeven. Mede als gevolg van het werk van Musaph, Keilson en De Levita in Nederland en van Krystal, Kestenberg, Niederland, Eissler, Dasberg, Laub, Kogan en anderen in de Verenigde Staten en in Israël gaat het intussen niet meer om het bestaan van psychisch trauma en posttraumatische stress-stoornis, – dat is algemeen akzepteerd – maar om de mechanismen die maken dat zij van de ene generatie op de volgende generatie worden overgedragen (intergenerational transmission), om hun epidemiologie en om de sporen die de psychische trauma’s nalaten in de publieke vertogen en in de culturele overlevering.
Wat is het toch dat op kinderen uit gezinnen van overlevenden zo’n stempel drukt? David de Levita, die de in 1992 ingestelde leerstoel voor ‘generaties overbruggende oorlogsgevolgen’ aan de Katholieke Universiteit Nijmegen bezette, zegt daarover:
“Het lijden van degenen die gebukt gaan onder de last van wat hun ouders hebben doorgemaakt is nooit eerder zo duidelijk gebleken. Overal op de wereld is dit geconstateerd, waarbij bleek dat het na een latentietijd van jaren toch nog onverwacht tot een uitbarsting kan komen, precies als bij degenen die de oorlog zelf hebben meegemaakt. Het is objectief vast te stellen en met de gewone psychiatrische methoden te meten.”[5]
De hoeveelheid literatuur die over dit onderwerp bestaat – vele duizenden titels[6] – geeft wel aan hoe belangrijk het is wat hier aan de oppervlakte komt.
Over wat zich in deze gezinnen afspeelt, bestaat grote overeenstemming: ouders die overlevenden van de oorlog waren, die onuitwisbare beelden van angst en vernedering met zich meedroegen, die geplaagd werden door de wetenschap dat familieleden vermoord en levensgemeenschappen kapotgemaakt waren en die de vernietiging van alles wat hen vertrouwd was – inclusief die van de materiële grondslagen van hun bestaan – hadden meegemaakt, bleef geen andere keus dan alle daardoor opgeroepen gevoelens te verdringen – om tenminste, zo goed en zo kwaad als dat ging, verder te kunnen leven.[7] De kinderen die zij na de oorlog kregen, worden vaak ‘memorial candles’ (gedenkkaarsen) genoemd of ‘substituutkinderen’ omdat ze voor de ouders de herinnering belichamen aan vermoorde familieleden, naar wie ze vaak ook nog vernoemd zijn, en omdat ze uitdrukking geven aan de behoefte van de ouders aan geruststelling, hoop en houvast. Met andere woorden: deze kinderen zijn opgegroeid in een gezin waarin niet hun eigen behoeften aan liefde en geborgenheid centraal stonden, maar die van de ouders. ‘Welbekend is de tragedie van mensen die kinderen krijgen omdat ze niet kunnen liefhebben en menen dat het kind dit tekort kan opheffen. Dat wordt meestal een ramp, want kinderen geven geen liefde, ze geven hoogstens liefde terug.’[8]
Kinderen uit een dergelijke omgeving krijgen al op jonge leeftijd zware lasten te dragen. ‘De oorlog’ is een alom aanwezige, stille dreiging, een onheilspellend familiegeheim waaromheen het kind fantasieën weeft die des te beklemmender zijn naarmate ze minder geuit kunnen worden.
“Kinderen van overlevenden kunnen vaak niet zeggen wanneer ze voor het eerst iets te weten kwamen over de holocaust, omdat ze zich niet kunnen voorstellen dat er ooit een tijd is geweest in hun leven waarin zij zich niet bewust waren van de geschiedenis van hun ouders. Dit weten van de holocaust is vaak een integraal en onbetwistbaar deel van hun eigen identiteit, iets dat voortdurend aanwezig is als een soort achtergrond waartegen al het andere wordt waargenomen en beoordeeld. Ouders/overlevenden verschillen sterk in de mate waarin zij in staat en bereid zijn over hun oorlogservaringen te spreken. Maar zelfs als openlijke bespreking van dit onderwerp taboe is of wordt ontmoedigd hebben kinderen zich in een of andere vorm een mentale representatie van de holocaust eigen gemaakt”
schrijft Anne Adelman van het Yale Child Study Center te New Haven in een onderzoek naar de verhouding van dochters met hun moeders, die overlevenden van de holocaust zijn.[9]
Maar het kan ook zijn dat de kinderen al op jonge leeftijd de vertrouwenspersonen worden van hun ouders, wier behoefte om te praten zo overweldigend is dat het niet in hun vermogen ligt hun nog veel te jonge kinderen al te realistische beschrijvingen van wreedheden te besparen – een rolomkering tussen ouders en kinderen, die in de vakliteratuur parentification heet. De identificatie van een kind met de ervaringswereld van de ouders kan zo totaal zijn dat het lijkt alsof het kind zelf de vervolgde en vernederde is – een quasi-symbiotische versmelting van de Ik-grenzen van ouder en kind die ‘concretisme’ of telescoping tussen de generaties wordt genoemd.
De puberteit, een levensfase waarin – in de psychologische terminologie – individuatie en separatie van het ouderlijk huis centraal staan, betekent in veel van deze gezinnen – gekenmerkt als zij zijn door emotionele banden van grote intensiteit en ambivalentie – een buitengewone beproeving. Dit kan uitlopen op levenslange emotionele afhankelijkheid van de ouders, maar ook op het tegendeel: een definitieve breuk en totale vervreemding van elkaar.
Zulke gezinnen kunnen te gronde gaan aan zogeheten ‘affectdysregulatie’: woede, depressie, hevige stemmingswisselingen, diepgevoelde minderwaardigheidsgevoelens (eventueel gecompenseerd door almachtsfantasieën en narcistische terugtrekking). Tegelijkertijd zijn zulke gezinnen vaak zo geïsoleerd en wantrouwig tegenover hun omgeving dat de gedachte aan hulp van buitenaf niet eens opkomt. ‘Overlevenden van de holocaust voelen zich meestal verlaten en ontworteld. Het gezin is voor hen het toevluchtsoord in een vijandige wereld.’[10]
Sociologische achtergronden
Nederlandse psychiaters en psychoanalytici behoorden niet alleen tot de eersten die de aandacht vestigden op de hier geschetste reacties, maar zij speelden ook een belangrijke rol in het publieke debat over de bezettingstijd. Hun expertise en hun rapporten gaven de doorslag bij het regeringsbesluit van 1973 om niet alleen overheidssteun te verlenen aan de overlevenden van de holocaust, maar ook – na een bijbehorend psychiatrisch onderzoek – aan hun kinderen – een in de hele wereld unieke maatregel.
Maar al laat de vakliteratuur over psychische traumata geen ruimte voor twijfel aan de hier beschreven emotionele reacties, dat wil nog lang niet zeggen dat de invoering van de desbetreffende wetgeving verstoken bleef van politieke discussies, of dat er onder de theoretici overeenstemming kon worden bereikt over de interpretatie van deze verschijnselen.
Een recentelijk verschenen studie over de politieke achtergronden van deze ontwikkelingen in Nederland werpt licht op deze kwestie en laat de verschillen met Duitsland zien. De vertaling van de oorlogservaringen van overlevenden in empirisch meetbare en klinisch behandelbare individuele reacties van patiënten bleef niet zonder kritiek. “’Psychiater? Ik wist niet wat ik zo iemand vragen of vertellen moest,’ meende Jules Schelvis, een van de negentien overlevenden van Sobibor, waar ongeveer 34.000 Nederlandse joden werden vermoord. Net als anderen was Schelvis de mening toegedaan dat hem misdadig onrecht was aangedaan.”[11]
Sociologen kwamen met het argument dat deze ‘medicalisering’ en ‘psychologisering’ van de lotgevallen van overlevenden ook een strategie was om cruciale vragen over het verleden uit de weg te gaan: door namelijk de vraag naar het hoe en waarom van de oorlog op het bordje van de hulpverleningsinstanties te schuiven werd deze essentiële kwestie getrivialiseerd en ‘institutioneel ingekapseld’. Abram de Swaan schrijft:
“Daarmee zijn die moeilijkheden uit de strikt particuliere sfeer getild zonder dat ze daarmee zijn terechtgekomen in de sfeer van de openbare discussie. Ze zijn bespreekbaar, maar achter de gesloten deuren van de kliniek en de behandelkamer; ze worden beschreven in de vakliteratuur en in vertrouwelijke rapporten. (...) Zo werd het getuigenis over de politieke geschiedenis van de volkerenmoord omgevormd tot een opeenvolging van klachten in de spreekkamer.’[12]
“De psychologisering en proto-professionalisering van de slachtoffers was zodoende een miskenning van het feit dat het politieke systeem tekortgeschoten was en misschien nog altijd de gebreken vertoonde die de jodenvervolging mogelijk hadden gemaakt.”[13]
Daarenboven verhult het traumabegrip – en dat geldt niet alleen voor Nederland – fundamentele verschillen tussen enerzijds de empirisch-analytisch georiënteerde ‘hypothetisch-deductieve’ methode van de medische wetenschap en anderzijds het hermeneutisch-humanistisch georiënteerde vertrekpunt van de psychoanalytici. Deze discrepantie, die zich institutioneel manifesteerde in de divergerende opvattingen van de analytici van de Amsterdamse versus de Utrechtse school[14], was zelfs een van de aanleidingen voor de in opdracht van de regering uitgevoerde studie van J. Bastiaans die al in 1957 onder de titel ‘Psychosomatische gevolgen van onderdrukking en verzet’ verscheen. Deze had tot doel betrouwbare criteria voor de diagnostisering van door de vervolging veroorzaakte symptomen te ontwikkelen. ‘Bastiaans wilde vooral weten in hoeverre verschillen tussen de “Amsterdamse” en de “Utrechtse” benadering tot verschillende adviezen leidden. Bastiaans’ Amsterdamse collega’s hanteerden de nomothetische benadering waarin men probeerde waarneembare “wetmatige patronen in psychische processen” vast te stellen. De Utrechtenaren onder leiding van Rümke gaven de voorkeur aan de idiografische methode waarin – via duidingen – de psychische structuur van de totale persoonlijkheid werd onderzocht.’[15]
Trauma en politiek
Zoals De Swaan laat zien was de ‘medicalisering’, of algemener: de ‘proto-professionalisering’[16], van vragen naar de oorzaken en gevolgen van vervolging niet consequent vol te houden: de neiging om de concentratiekampen als een metafoor te beschouwen van de naoorlogse massamaatschappij – een visie die in Nederland door Kaas, in de Verenigde Staten door Bettelheim en in Oostenrijk door Frankl werd uitgedragen – had tot gevolg dat de strikte scheiding tussen feiten en waarden (dat wil zeggen tussen klinisch/therapeutische kwesties enerzijds en ethisch-politieke vertogen anderzijds) toch niet zo best wilde lukken. Wanneer het psychische overleven en het geestelijke evenwicht onder meer van ethisch-politieke of religieuze overtuigingen afhing (of door ‘nihilisme’ en ‘vervreemding’ in gevaar werd gebracht) konden de therapeuten de inhoud van deze waarden moeilijk onbesproken laten.
De politieke consequenties van klinische onderzoeksresultaten werden des te zichtbaarder naarmate ‘de maatschappij als geheel’ traumatiserend werd bevonden – een conclusie die kon worden getrokken uit Keilsons studie naar de naoorlogse lotgevallen van joods-Nederlandse oorlogswezen en uit de onderzoekingen van Chaim Dasberg in Israël. Wanneer psychische traumata als grondslag konden dienen voor een aanspraak op maatschappelijke erkenning en financiële ondersteuning – een van de gevolgen van de ‘medicalisering’ van het lot van de overlevenden – dan maakt dat voor andere maatschappelijke groeperingen de weg vrij om op hun beurt met een beroep op individueel of collectief leed een geloofwaardige aanklacht in te dienen. Vervolging in oorlogstijd wordt dan een voorbeeld van ‘hevige psychische stress’ die ook door andere factoren zou kunnen worden veroorzaakt. In de jaren ‘60 en ’70 heeft dat verschijnsel zich in Nederland inderdaad voorgedaan: overlevenden en verzetsstrijders uit Indonesië en de Japanse concentratiekampen, kinderen van NSB-ers, vluchtelingen uit de oorlogsgebieden en slachtoffers van hongersnoden in de Derde Wereld alsook slachtoffers van kindermishandeling en incest maakten aanspraak op maatschappelijke erkenning.
Een gevolg van dat alles was dat een Nederlandse regeringscommissie er in 1987 toe overging de criteria voor het vaststellen en diagnostiseren van psychische trauma’s over te nemen uit de kort tevoren verschenen uitgave van het Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM) van de American Psychiatric Association, dat ‘posttraumatische stress-stoornis’ (PTSD) echter als een toestand definieerde waaraan een heel scala van oorzaken ten grondslag kon liggen:
“Deze stoornis omvatte veel meer dan de vroegere traumatische neurosen en kon door allerlei stress-factoren worden opgeroepen, zoals werkdruk, huwelijksproblemen of pensionering. Deze alomvattende PTSD-definitie bewerkstelligde dat van nu af aan een hele reeks ‘stress-factoren’ tot de diagnose ‘psychisch trauma’ kon leiden. In Nederland werden hierna onderzoekingen gestart naar psychische trauma’s door kaping, incest, seksueel geweld, verkeersongelukken, milieurampen enzovoort.”[17]
De studie van De Haan laat er geen twijfel over bestaan dat psychoanalytici en psychiaters in Nederland de ‘medicalisering’ van het debat over de oorzaken van reacties op vervolging in de oorlog als een noodzakelijk kwaad beschouwden: als een manier – hoe paradoxaal dit ook moge klinken – om solidariteit te betuigen met de slachtoffers en om hun maatschappelijke erkenning te verschaffen – een erkenning die niet op de inderdaad stigmatiserende psychiatrische diagnose ‘psychische trauma’ berustte, maar op de alleen langs die weg te realiseren materiële en immateriële ondersteuning. Op die manier gaf men het slachtoffer ‘... het gevoel dat hij/zij van staatswege erkend wordt, dat hij/zij bestaansrecht heeft.’[18]
Kinderen van slachtoffers, kinderen van daders
Sinds de publicaties van Kestenberg, Eckstaedt, Rosenkötter, Bohleber, Hardtmann en anderen is – met betrekking tot psychische traumata – een uitgebreide discussie ontstaan over de overeenkomsten en verschillen tussen ‘daders’ en ‘slachtoffers’ – begrippen die, niet alleen in Duitsland, vaak als synoniemen voor Duitsers en joden worden gebruikt –, met inbegrip van hun nakomelingen. De vraag of het traumabegrip in dit verband eigenlijk wel van toepassing is, maakt zelf deel uit van de controverse. Het is geen uitgemaakte zaak dat een begrip dat oorspronkelijk het lijden van veel overlevenden van de concentratiekampen en veel van hun nakomelingen beschreef zonder meer kan worden gegeneraliseerd naar de ervaringen van de Duitse oorlogsgeneratie en hun nageslacht.
Oppervlakkig gezien kunnen bepaalde overeenkomsten echter niet worden ontkend. Ook in gezinnen van daders wordt vaak gezwegen over het verleden van gezins- en familieleden, over dood en vernietiging.
“Daarbij zien wij in gezinnen van beide partijen de enorme invloed van familiegeheimen, onderlinge beletselen die voorkomen dat het verleden wordt gethematiseerd, belemmering van dialoog en empathie door het uiten van beschuldigingen, koestering van familiemythes teneinde conflicten uit de weg te gaan, en gebondenheid van gezinssystemen aan het belaste verleden,’ aldus een van de bevindingen van een recentelijk door Duitse en Israëlische psychologen uitgevoerd omvangrijk onderzoek dat de familiedialoog van drie generaties in beide landen tot onderwerp had.”[19]
Maar tegenover deze overeenkomsten staan, zo menen de onderzoekers, diepgaande verschillen. ‘Wanneer ouders of grootouders als overlevenden van de Shoah niet over hun ervaringen praten, dan heeft hun zwijgen met heel andere problemen en motieven te maken dan het zwijgen van ouders en grootouders die actief aan de nazi-misdaden hebben deelgenomen.’[20] Wanneer joodse grootouders zwijgen, dan doen ze dat om hun kinderen en kleinkinderen in bescherming te nemen tegen hun onverdraaglijke herinneringen. Als voormalige nazi’s zwijgen dan beschermen zij in de eerste plaats zichzelf. Wanneer kinderen van joodse overlevenden pijnlijke herinneringen van hun ouders of grootouders niet willen horen dan is dat afweer, opdat zij de hulpeloosheid en de vernedering van hun eigen familieleden niet onder ogen hoeven zien, afweer van schuldgevoelens omdat zij hen toen niet konden en nu niet kunnen helpen, en afweer van verdriet om de moord op familieleden die zij slechts kennen uit verhalen of van foto’s. Als kinderen uit families van daders delen van de familiegeschiedenis hebben verdrongen, dan is dat omdat zij de voorstelling niet kunnen verdragen dat hun familieleden tot vandaag de dag niets willen weten van hun deel van de verantwoordelijkheid en wellicht nog altijd racistische ideologieën uit de nazi-tijd aanhangen.
Nederland en Duitsland vergeleken
De ‘proto-professionalisering’ (in de eerder beschreven betekenis) van de vraag hoe moet worden omgegaan met de slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog had in Nederland brede politieke steun omdat zij tegelijkertijd tegemoet kwam aan twee maatschappelijke eisen: enerzijds moest de politiek reageren op de slachtoffers wier reële nood en vertwijfeling inmiddels onmiskenbaar groot was geworden; anderzijds mocht de politieke consensus niet in de waagschaal worden gesteld. In elk geval roerde deze vraag in Nederland, evenals in de rest van Europa, twee zeer gevoelige punten aan in de naoorlogse geschiedenis van Europa, namelijk (1) hoe om te gaan met de overlevenden uit de kampen en uit het verzet, en (2) welke politieke consequenties moeten worden verbonden aan de gewonnen oorlog tegen het nationaal-socialisme?
Er zijn aanwijzingen dat de boven beschreven strategie – de verschuiving van ethisch-politieke vragen in medisch-therapeutische – in Duitsland niet zo veel kans van slagen heeft, of tenminste onder een totaal ander gesternte staat dan in Nederland. Hoezeer de thematiek in de twee landen ook moge overlappen, een belangrijk verschil is dat in het Nederlandse debat over oorlogstrauma’s alle partijen uit het politiek spectrum zich solidair hebben getoond met de slachtoffers, een solidariteit die in Duitsland nooit heeft bestaan. De wetgeving met betrekking tot de schadeloosstelling van oorlogsslachtoffers werd daar door de autoriteiten gezien als een door het buitenland opgelegde maatregel – als de prijs die moest worden betaald voor de normalisering van de diplomatieke betrekkingen met de geallieerden –, waarna de maatregel vervolgens zo zuinig mogelijk werd uitgevoerd. Zowel de commissies die belast waren met de uitvoering van de Wiedergutmachung als de rechtbanken en de medische rapporteurs bestonden voor een dermate groot deel uit actieve en overtuigde NSDAP-leden dat juist deze kringen intussen een geliefd onderzoeksobject zijn geworden van historici die belangstelling hebben voor de levensgeschiedenis van daders. Hoe schandalig de overlevenden vaak tegemoet werden getreden is thans geboekstaafd. ‘Venzlaff doet verslag van het volgende voorval dat geenszins enig in zijn soort is: een jonge Duitse halfjood vecht als soldaat in Frankrijk, België en Rusland tot zijn afkomst wordt ontdekt en hij op transport naar Auschwitz wordt gesteld. In de documenten van de Wehrmacht wordt de patiënt bij ontslag als volkomen gezond beoordeeld. De vertrouwensarts stelt na de oorlog ernstige en chronische psychische schade, brandwonden, botbreuken en andere aandoeningen vast. Als na zeven jaar de procedure nog altijd niet is afgerond, schrijft de aanvrager een brief aan de autoriteiten waarin hij zich erover beklaagt dat de pensioenaanspraken van voormalige nazi’s met heel wat minder moeite worden afgehandeld. Daarop gelasten de autoriteiten een nieuw onderzoek, omdat de man, zoals uit de brief blijkt, een psychopaat is. [Omdat psychopathie geacht word erfelijk te zijn, kan zijn verzoek tot schadeloosstelling dus worden afgewezen].’[21]
Maar ook de toegenomen belangstelling gedurende de laatste tien of vijftien jaar voor het thema ‘psychisch trauma’ is in Duitsland niet zozeer ingegeven door solidariteit met de slachtoffers en de overlevenden, maar door een breed gevoeld verlangen naar normalisering en naar een nationale identiteit. De vraag ‘Bestaat er een collectief equivalent voor datgene wat men bij het individu PTSD noemt?’[22] wordt gesteld tegen de achtergrond van een maatschappelijk debat over de nazi-tijd, dat in eerste instantie een politiek en niet een vakwetenschappelijk debat is. De vraag hoort eigenlijk meer thuis in de context van de ‘Historikerstreit’[23], het debat over de misdaden van de Wehrmacht en de controverse over het ‘eliminerende antisemitisme’ (Goldhagen) dan in een interne discussie binnen de disciplines psychiatrie en psychoanalyse.
-------------------------------------------------
Afb. 1: ‘Kind met pan’, Amsterdam, winter 1944/45.[24] In de hongerwinter stierven 15.000 tot 20.000 mensen in Nederland van honger of kou. (Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, RIOD)
Afb. 2: Joodse kinderen (1942) die door de verzetsgroep ‘NV’ aan een onderduikadres werden geholpen. Van de ongeveer 4000 joodse kinderen die de oorlog overleefden, had ongeveer de helft zijn ouders verloren. (Joods Historisch Museum, Amsterdam)
Afb. 3: Joodse kinderen in de crèche van de Hollandse Schouwburg, 1943. Een klein aantal van hen is door verzetsgroepen naar buiten gesmokkeld en bij over het hele land verspreide pleeggezinnen ondergebracht. (Joods Historisch Museum, Amsterdam)
Afb. 4: Bergplaats van wapens op de Keizersgracht 451, Amsterdam, april 1945.
Afb. 5: Ondergedoken echtelieden in hun schuilplaats in de kelder van een woning in Amsterdam, mei 1945.(RIOD)
Afb. 6: Frederik van Gelder (53) werd aan het eind van de oorlog als kind van joodse ouders op hun onderduikadres in Den Helder geboren. In 1950 emigreerde het gezin naar Zuid-Afrika. Van 1963 tot 1970 studeerde hij medicijnen, tandheelkunde en antropologie (bij Phillip Tobias) aan de universiteit van Witwatersrand in Johannesburg. In 1970 practiseerde hij een jaar als tandarts in Londen. Daarop aansluitend deed hij van 1971 tot 1976 de studies sociologie en filosofie aan de universiteiten van Durban/Natal en Johannesburg. Vanaf 1977 was hij in het kader van een uitwisselingsprogramma als stipendiaat werkzaam aan de Johann Wolfgang Goethe-universiteit in Frankfurt, waar hij sindsdien woont en werkt. In 1985 promoveerde hij in de filosofie op een dissertatie over Habermas en de Frankfurter Schule. Vervolgens kreeg hij leeropdrachten in de disciplines maatschappijwetenschappen (met als thema de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika) en filosofie, en werkte hij mee aan de uitgave van de verzamelde weken van Max Horkheimer, een van de grondleggers van het legendarische Institut für Sozialforschung (1923) en de geestelijke vader van de kritische theorie van de Frankfurter Schule. In de jaren negentig breidde Van Gelder zijn werkterrein, waarin de kritische theorie centraal staat, uit met de onderwerpen psychoanalyse, jodendom en onderzoek van de holocaust. Hij is thans werkzaam als medewerker (Wissenschaftler) aan het bovengenoemde Institut für Sozialforschung.
--------------------------------------------
Max Horkheimer: ‘De ontkomene’
‘Mensen als ik, niet alleen in het algemeen zoals ik maar in specifieke zin, dus joden, die eruitzagen en dachten als joden, zoals mijn vader en mijn moeder en ikzelf, werden in het concentratiekamp, na jaren van vreselijk angst, onbeschrijflijke vernederingen, onvoorstelbare dwangarbeid, klappen en martelingen met tienduizenden langzaam doodgefolterd, alleen omdat ze eruitzagen en dachten als joden. (...) Ik mag noch voldoening voelen noch rust vinden omdat mijn leven immers getuigt van het zinloze, onverdiende toeval, van het onrecht, van de blindheid van het leven, zodat ik mij schamen moet dat ik er nog ben.’ (Max Horkheimer, Gesammelte Schriften, Hrsg. Alfred Schmidt, Frankfurt 1991, Bd. 6, S. 405)
--------------------------------------------
Afb. 7: De muur van het joodse getto in aanbouw op de Nieuwmarkt, Amsterdam, 1942. (RIOD)
Afb. 8: Kind, hongerwinter 1944/1945. (RIOD)
Afb. 9: Kinderen uit het joodse weeshuis ‘De Drie Prinsesjes’, 1947. Na de oorlog ontstond vaak een moeizame en soms zelfs verbitterde touwtrekkerij tussen overlevende familieleden, joodse organisaties, pleegouders en instellingen voor oorlogswezen om de voogdij van deze kinderen. Vgl. Elma Verhey: Om het joodse kind, Amsterdam 1991.
Afb. 10: Man aan de galg. Tekening uit de collectie ‘Verjagt, ermordet: Zeichnungen jüdischer Schüler 1936-1941’. (Stadsmuseum Düsseldorf)
Afb. 11: Haman aan de galg. Tekening uit de collectie ‘Verjagt, ermordet: Zeichnungen jüdischer Schüler 1936-1941’. (Stadsmuseum Düsseldorf)
--------------------------------------------
Wat is een ‘trauma’?
De Duits-Amerikaanse zenuwarts William Niederland, adviseur van het consulaat-generaal van de Bondsrepubliek Duitsland in New York tijdens de jaren zestig, die in het kader van de verzoeken om schadeloosstelling vele honderden psychisch getraumatiseerde overlevenden van de Nazi-terreur heeft onderzocht, vat in zijn boek over het ‘overlevenden-syndroom’ de oorzaken als volgt samen:[25]
1 – leven in een klimaat van voortdurende dreiging en van een aanvankelijk onbegrepen, naamloos, maar steeds dichterbij komend noodlot;
2 – hiermee gepaard gaande fysieke en geestelijke uitputting van de totale persoonlijkheid;
3 – vaak acuut doodsgevaar en doodsangst;
4 – destabilisering van alle menselijke relaties en contacten;
5 – machteloos overgeleverd zijn aan voortdurende totale of bijna totale rechteloosheid;
6 – de Ik-instantie van het psychische apparaat wordt overweldigd door een onophoudelijke stroom van publieke en persoonlijke beledigingen, verdachtmakingen, laster en beschuldigingen, opnieuw zonder de mogelijkheid om een beroep te doen op bescherming van de autoriteiten.
De Nederlandse weg: meer openbaarheid over de psychosociale gevolgen van de oorlog
--------------------------------------------
Thomas van der Heijden is directeur van een overheidsinstelling die uniek is in Europa: het ICODO (Informatie- en Coördinatie-Orgaan Dienstverlening Oorlogsgetroffenen) heeft als functie de algemene bewustwording te bevorderen van de noodsituatie waarin veel oorlogsslachtoffers verkeren alsook alles wat met deze doelstelling samenhangt voor het hele land te coördineren. Statutair is ICODO ‘een zelfstandige en onafhankelijke stichting die op basis van wetenschappelijke inzichten gemachtigd is maatregelen te initiëren en te treffen die een adequate dienstverlening aan oorlogsgetroffenen bevorderen.’
De noodzaak om zo’n instantie in het leven te roepen werd duidelijk nadat in 1975 uit een onderzoek in opdracht van de regering was gebleken dat er in Nederland ongeveer een miljoen oorlogsgetroffenen waren (dat wil zeggen: ‘mensen aan wie de oorlog schade had berokkend’), onder wie een aanzienlijk aantal dat (evenals hun familieleden) nog altijd leed onder de emotionele en psychosomatische gevolgen van hun oorlogservaringen. Of zoals de toenmalige vertegenwoordiger van de regering het uitdrukte: ‘We zullen vertrouwd moeten raken met de gedachte dat nog ten minste een hele generatie, van wie het weerstandsvermogen als gevolg van niet-verwerkte oorlogservaringen zeer verzwakt is, onze bijzondere zorg en aandacht nodig zal hebben.’[26]
Het ICODO heeft verschillende taken. Thomas van der Heijden: ‘Het ICODO heeft twee verschillende poten: de ene is gericht op vrijwilligers-, de andere op professionele organisaties. Aan de ene kant hebben we een informatiecentrum dat geleid wordt door maatschappelijk werkers die zich richten op de noden van individuele cliënten en dat adviseert waar men financiële of andersoortige hulp kan krijgen. Aan de andere kant voeren we projecten uit met als doel de dienstverlening in het kader van het maatschappelijk werk en de gezondheidszorg te verbeteren en de vakkennis in heel Nederland op één zelfde hoog niveau te brengen. Deze projecten zijn dus gericht op de medische stand, het maatschappelijk werk en de therapeuten. Bovendien bestaan er bij ons ook nog projecten ter ondersteuning en motivering van vrijwilligersorganisaties en zelfhulpgroepen.’
Daarnaast adviseert ICODO de Nederlandse regering over alle aangelegenheden die de oorlogsgetroffenen betreffen, stimuleert zij onderzoek op dit gebied, organiseert en financiert zij conferenties, seminars en publicaties.
Vooral bij de informatiepoot van ICODO wordt duidelijk in welke opzichten de Nederlandse benadering van dit onderwerp zich onderscheidt van die in andere landen. Overheidsvertegenwoordiger Wim Meijer formuleerde de beginselen waarop het ICODO is gegrondvest als volgt: ‘Het zwijgen over deze problemen heeft tot gevolg gehad dat de oorlogsgetroffenen in een steeds groter isolement zijn geraakt. Door dit gedrag, waarvoor wij allen verantwoordelijk zijn, is op nationale schaal een complex van verdringing ontstaan ...’[27] Het is deze gedachte van de collectieve verdringing van de herinnering die de bijzondere mengeling van welzijnspolitiek en publieke erkenning van de oorlogsgetroffenen in Nederland kenmerkt voor de praktische uitvoering waarvan het ICODO verantwoordelijk is.
Thomas van der Heijden: ‘Wanneer wij in Duitsland een filiaal zouden oprichten – laten we ons dat even als hypothetisch geval voorstellen – dan zou mijn eerste gedachte zijn: hoe moet de publieke opinie ervan worden doordrongen dat de oorlog psychosociale gevolgen heeft gehad die mensen tot op heden verhinderen normaal te functioneren? Dat is de belangrijkste boodschap ...’
Hier ligt een belangrijk verschil met Duitsland. De Nederlandse autoriteiten hebben de desbetreffende wetgeving niet – zoals dat in de praktijk van de Duitse schadeloosstelling (Wiedergutmachung) maar al te vaak het geval was – als een financiële aderlating van de collectieve middelen beschouwd, maar als een erekwestie tegenover degenen die onrecht hadden ondervonden.
Van der Heijden: ‘De ervaring leerde dat er geen grond was voor de vrees dat mensen valse aanvragen zouden indienen. Toen wij een project starten waarmee leden van de ’tweede generatie’ psychotherapeutische hulp kon worden verleend bleek dat mensen daarop geen beroep deden als ze die hulp niet echt nodig hebben. Deze dingen zijn daarvoor te pijnlijk. Bijna alle verzoeken werden gehonoreerd.’
--------------------------------------------
Afb. 12: De auteur Frederik van Gelder en ICODO-directeur Thomas van der Heijden in de bibliotheek van het ICODO in Utrecht.
Afb. 13: Voorbeeld van een ICODO-publicatie
Afb. 14: Kinderen bij een schoolbarak in Westerbork. (Uit: J. Presser: Ondergang – De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom 1940-1945. Den Haag 1965, RIOD)
Afb. 15: Een Nederlands gezin na terugkeer uit het concentratiekamp Dachau in juni 1945 op vliegveld Eindhoven.
Afb. 16: Kinderboekenschrijfster Clara Asscher-Pinkhof (na de oorlog bekend geworden door haar boek ‘Sterrenkinderen’) redde een aantal joodse kinderen het leven door hen te adopteren – hier in 1943 gefotografeerd in Westerbork. (RIOD)
Afb. 17: Nederlandse vrouwen en kinderen in een Japans interneringskamp in het toenmalige Nederlands-Indië (1944). Ongeveer 120.000 Nederlanders verbleven in Japanse gevangenkampen. (RIOD)
Afb. 18: Berlijn 1983: Kindertekening na de stationering van nieuwe middellange-afstandsraketten in de Bondsrepubliek. (Uit: Erna M. Johannsen: “Ich wollt’, ich wäre nie geboren” – Kinder im Krieg, 1986)
Fantasieën van kinderen uit gezinnen van daders
‘De vrees vermoord te worden zien we zowel bij kinderen en kleinkinderen van daders als bij die van overlevenden. De angsten van kinderen en kleinkinderen om vernietigd te worden uiten zich meestal in de onbewuste fantasie door de eigen ouders vermoord te worden (...), terwijl de potentiële dreiging die kinderen van overlevenden voelen eerder een algemene angst is voor de niet-joodse wereld en de wereld buiten het gezin. Bij nakomelingen van daders kunnen we de vrees waarnemen zelf als iemand beschouwd te worden die het leven onwaardig is. De dochter van een arts die actief was geweest in het nazistische euthanasieproject koesterde bijvoorbeeld deze angst voor haar vader en hield om die reden haar bijziendheid voor hem verborgen. (...) Als kind had zij moeten meemaken hoe de vader haar jongere broer, die nog een baby was, in het zwembad gooide om zijn raszuiverheid, die door de vader in twijfel werd getrokken, te testen. Zo ook uiten kinderen en kleinkinderen van daders de vrees vermoord te worden wanneer de familiegeschiedenis van de ouders of de grootouders zou worden ontdekt. Het kleinkind van een nazi-dader, die zijn grootvader in een gesprek, met enig resultaat, zo ver probeerde te krijgen dat hij zijn daden toegaf, sloot zich de daaropvolgende nacht op in zijn slaapkamer. Hij werd gekweld door de fantasie dat zijn grootvader hem zou kunnen doodschieten omdat hij zijn verleden op het spoor was, of omdat hij de loyaliteit met zijn grootvader aan het verbreken was. In een ander door ons geïnterviewd gezin droomt de zoon van een dader sinds zijn jeugd dat hij gewurgd wordt door lieden die hem onhoorbaar van achteren besluipen. Zijn vader had hem nog maar enkele jaren voor het interview verteld dat hij “altijd een stuk ijzerdraad bij zich had om de vijand, bijvoorbeeld een wachtpost, van achteren zonder lawaai te kunnen kelen.” De zoon heeft ook de fantasie dat hij samen met zijn vader op een speciale missie wordt gezonden en door de vader vermoord wordt omdat hij voor dit soort werk niet blijkt te deugen. Hij weet van zijn vader dat deze en diens eenheid gewonde kameraden niet in vijandelijk gebied achterlieten maar vermoordden.’[28]
Notes:
[1] ICODO-Info, nr. 1/2-99, July 1999, p. 61.72. Vertaler: Max Lauteslager (psycholoog), Amsterdam. Oorspronkelijke titel: “Trauma und Gesellschaft. Debatte über Trauma und Kriegsfolgen in den Niederlanden und in Deutschland.” In: Forschung Frankfurt, nr. 4, 1998.
[2] Eric Hobsbawm: Age of Extremes – The short Twentieth Century 1914 – 1991. London, 1994, p. 64f.
[3] Christian Pross: Wiedergutmachung – Der Kleinkrieg gegen die Opfer. Herausgegeben vom Hamburger Institut für Sozialforschung, 1988.
[4] K.R. Eissler: “Die Ermordung von wievielen seiner Kinder muss ein Mensch symptomfrei ertragen können, um eine normale Konstitution zu haben.” Herdrukt in: H.M. Lohmann (Hrsg.): Psychoanalyse und Nationalsozialismus. Frankfurt 1984.
[5] David J. de Levita: “Redevoering van prof. De Levita tijdens de herdenkingsreünie”, in: Auschwitz Bulletin, jaargang 42, nr. 2, p. 7.
[6] Miriam Rieck/Leo Eitinger: Computerised and annotated bibliography of the psychological literature concerned with Holocaust survivors and their offspring. Ray D. Wolfe Center for Study of Psychological Stress, University of Haifa , Israël (in druk).
[7] In Israël “maakte de openbare aanklager de minister van justitie in augustus 1949 attent op de verontrustende toename van het aantal zelfdodingen onder pas gearriveerde immigranten, onder wie overlevenden van de holocaust.” Tom Segev: The Seventh Million – The Israelis and the Holocaust, p. 160.
[8] De Levita, op. cit., p. 6.
[9] “Holocaust-Erzählungen – Beobachtungen transgenerationaler Entwicklung”, in: Mittelweg 36, Bd. 5, Juni/July 1996, p. 44-52.
[10] Rainer Rehberger: “Die Zweite Generation als Opfer der Verfolgung – Psychoanalytische Überlegungen zur Generationenpsychologie”, in: Gertrud Hardtmann (Hrsg.): Spuren der Verfolgung. Seelische Auswirkungen des Holocaust auf die Opfer und ihre Kinder. Gerlingen 1992.
[11] Ido de Haan: “De betekenis van het vervolgingstrauma”, in: idem: Na de ondergang – De herinnering aan de jodenvervolging in Nederland 1945-1995. Amsterdam 1997, p. 132f.
[12] Abram de Swaan: ”Het concentratiekampsyndroom als sociaal probleem", in: idem, De mens is de mens een zorg. Amsterdam 1982, p. 140f.
[13] De Haan, op. cit., p. 134.
[14] Vgl. Christien Brinkgreve: Psychoanalyse in Nederland – Een vestingsstrijd. Amsterdam 1984.
[15] De Haan, op. cit., p. 137.
[16] De term ‘proto-professionalisering’ is een verzamelbegrip voor de ‘processen van medicalisering, juridisering, psychologisering’ van ‘omgangs- en belevingsmoeilijkheden’, die daarmee uit de privé-sfeer worden gehaald en aan ‘gediplomeerde vakspecialisten worden overgelaten’. De Swaan, op. cit, p. 141. (noot v.d. vert.)
[17] De Haan, op. cit., p. 150.
[18] Musaph, geciteerd in De Haan, p. 145.
[19] Gabriele Rosenthal (Hrsg.): Der Holocaust im Leben van drei Generationen. Familien von Überlebenden der Shoah und von Nazi-Tätern. Giessen 1997, p. 19.
[20] Ibidem.
[21] Rainer Krause: “Psychische Folgen des Holocaust. Die Kinder der Täter und Opfer”, in Christa Rohde-Dachser (Hrsg.): Beschädigungen. Psychoanalytische Zeitdiagnosen. Göttingen 1992, p. 51.
[22] Jan Philipp Reemtsma: “Trauma und Moral – Einige Überlegungen zum Krieg als Zustand einer kriegsführenden Gesellschaft und zum pazifistischen Affekt”, in: Kursbuch 126, “Wieder Krieg”. Dezember 1996, p. 105.
[23] “Der Historikerstreit” verwijst naar het verhitte debat dat in Duitsland losbarstte toen de historicus Ernst Nolte in een van zijn boeken met de stelling kwam dat de opkomst van het nationaal-socialisme een reactie was geweest op de dreiging van het Russische communisme onder Stalin. Noltes ontkenning van de politieke autonomie van het Duitse fascisme ten opzichte van het bolsjewisme is tot op zekere hoogte een rechtvaardiging van het nationaal-socialisme. (noot v.d. vert.)
[24] De foto is afkomstig uit: Veronica Hekking, Flip Bool (red.): De illegale camera 1940–1945. Nederlandse fotografie tijdens de Duitse bezetting. Naarden 1995.
[25] W. Niederland: Folgen der Verfolgung: Das Überlebenden-Syndroom – Seelenmord. Frankfurt 1980, p. 10.
[26] “Voor wie zich in eigen huis als ontheemden voelen.” NRC-Handelsblad, 4 mei 1981, citaat van Tweede-Kamerlid en bestuurslid van de PvdA Wim Meijer.
[27] Wim Meijer, op. cit.
[28] Rosenthal, op. cit., p. 20f.